Het eiland leek van ver uit zee Een vierkante dobbelsteen Die grooter en grooter groeide uit zee, Een stijgende wand van steen, Een loodrechte steilte, en ons kleine schip Joeg er heen, joeg ontredderd er heen.
Toen, plotseling, sneed de scherpe kiel Uit de bolle golven omhoog, Als een vogel verhief zich het schip uit de zee, Op vleugels van zeilen, en vloog Vloog boven de zee Naar den rand van de rotskust omhoog.
Langs groene hellingen steeg het schip, Tot het klemde tusschen twee boomen. Toen lieten we ladders omlaag van het dek En zijn op een weiland gekomen. De zee was een zilveren glinstring omlaag, De branding werd niet meer vernomen.
Dien eersten nacht bleef geen mensch in zijn hut Uit angst voor het ronde raam, Men vond elkander terug op het dek, Men kroop zonder uitleg tesaâm, We lagen vlak naast elkaar op het dek, Fluistrend elkanders naam. |
|
[p. 203] |
|
Maar den volgenden dag bleek de schreeuwende heks In de mast een vogel te zijn, En de grommende duivel onder de boom Was een weerloos waggelend zwijn, En de zingende zingende danseres Was de waterval in de ravijn. |